Handhavingsbesluit gemeente Utrecht te beperkend
Op woensdag 13 februari 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een hoger beroep dat is ingesteld door Modelvliegclub Midden Nederland (MVC) over de dwangsom die het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft opgelegd aan de modelvliegclub. Het gemeentebestuur wil daarmee voorkomen dat modelvliegtuigen bij het starten en landen boven de percelen van de eigenaar van een landbouwbedrijf aan de Ringkade in De Meern komen. De modelvliegclub zit op het terrein naast het landbouwbedrijf. Het is niet de eerste keer dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich over deze kwestie buigt. In januari 2018 deed zij een uitspraak over het besluit van het gemeentebestuur om geen maatregelen te nemen tegen de modelvliegclub. De Afdeling bestuursrechtspraak kwam toen tot het oordeel dat het er geen redenen waren om van handhaving af te zien en vernietigde het besluit van het gemeentebestuur. (Die uitspraak met zaaknummer 201607181/1 staat op de website van de Raad van State.) Het gemeentebestuur besloot daarop in maart 2018 wel tot maatregelen over te gaan en legde de dwangsom op. Zowel de eigenaar van het landbouwbedrijf als de modelvliegclub zijn tegen dit besluit in beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Volgens de veehouder gaat de dwangsom niet ver genoeg. De problemen liggen volgens hem niet alleen bij het starten en landen, maar ook bij het vliegen zelf. De modelvliegclub op haar beurt vindt de dwangsom te ver gaan omdat die ook betrekking heeft op het starten en landen aan de oostkant van het vliegterrein als er hoger dan 20 meter wordt gevlogen. De dwangsom zorgt er daarom ten onrechte voor dat de totale fase van starten en landen, ook als er hoger dan 20 meter wordt gevlogen, niet mag plaatsvinden ten oosten van het vliegterrein, aldus de modelvliegclub. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 4 januari jl. op zitting behandeld.
20 meter regel
Door de modelvliegclub is als beroepsgrond ingebracht dat het aan de vergunning verbonden voorschrift slechts bepaalt dat er boven die gronden niet lager dan 20 m wordt gevlogen. Het voorschrift van de 20 meter verbiedt niet dat de start- en landingsfase zich boven de gronden ten oosten van het vliegterrein afspelen. Het handhavingsbesluit leidt er echter toe dat de totale fase van starten en landen, ook als er hoger dan 20 m wordt gevlogen, niet mag plaatsvinden op de gronden ten oosten van het vliegterrein. Hiermee beperkt de last ten onrechte de activiteiten die in de vergunning van 28 juli 2014 uitdrukkelijk zijn vergund. De door het college benoemde problemen bij de handhaving, in het bijzonder het kunnen vaststellen van de hoogte van een bewegend modelvliegtuig, doen hier niet aan af. Het betoog van de MVC slaagt. Dit betekent dat de last voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover MVC daarbij is gelast zich ten oosten van het vliegterrein in het geheel te onthouden van starten en landen. Na deze vernietiging heeft de last daarmee alleen betrekking op het vliegen lager dan 20 m tijdens de fases van starten en landen ten oosten van het vliegterrein.
Het beroep is gegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak vernietigt het dwangsombesluit van het college van B&W Utrecht, voor zover MVC daarbij is gelast zich ten oosten van het vliegterrein te onthouden van starten en landen, wanneer daar hoger dan 20 m wordt gevlogen.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar uitspraak overwogen dat de aan de MVC verleende omgevingsvergunning een geldigheidsduur heeft van vijf jaar en derhalve op 28 juli 2019 afloopt. Het is nog niet duidelijk of een aanvraag tot verlening van de termijn wordt ingediend en of het college die aanvraag zal inwilligen. De Afdeling wijst het college erop dat bij een eventuele verlenging het aspect van de handhaafbaarheid van de aan de vergunning te verbinden voorschriften aandacht verdient.
Deze zaak werd behandeld door Ronald Schnitker en Huib van Putten. De volledige uitspraak is in te zien via deze link:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:426